23 augustus 2014

Spaanse legende: Don Quichot en de windmolens

Don Quichot (Spaans: Don Quijote) is de hoofdpersoon in de door Cervantes geschreven roman De vernuftige edelman Don Quichot van La Mancha. Deze roman bestaat uit twee delen: het eerste werd gepubliceerd in 1605, het tweede in 1615.
Het boek is een van de eerste geschreven romans in een moderne Europese taal. Het vertelt de komische reisavonturen van een oude edelman die denkt dat hij een dolende ridder is. Deze hoofdpersoon, Don Quichot, is het stereotype van de idealist, een dwaze held die zich met zijn goede bedoelingen maar onpraktische daden min of meer belachelijk maakt.
(bron wikipedia)

Don Quichot probeerde zijn buurman te strikken, een keurige boer - als je dat kunt zeggen van een armoedzaaier - maar met bar weinig hersens onder zijn haar. Kortom, hij vertelde hem zulke mooie verhalen, praatte zo op hem in en beloofde zoveel, dat de arme dorpeling besloot er samen met hem op uit te trekken en hem als schildknaap te dienen.

Don Quichot zei onder andere tegen hem dat hij blij moest zijn dat hij met hem mee mocht, want vroeg of laat wachtte hem een avontuur dat hem in een handomdraai een eiland zou opleveren waarvan hij hem gouverneur zou maken. Als gevolg van deze en meer van die beloften liet Sancho Panza, want zo heette de boer, zijn vrouw en kinderen in de steek en trad als schildknaap in dienst bij zijn buurman.


Toen alle voorbereidingen waren getroffen en alles was geregeld en gedaan, verlieten ze, zonder dat Sancho Panza zijn vrouw en kinderen of Don Quichot zijn huishoudster en nichtje gedag zei, op een avond, door niemand opgemerkt, het dorp; en die nacht reden ze zo'n eind, dat ze er bij het aanbreken van de dag gerust op waren niet gevonden te worden, ook al zochten ze hen.


Sancho Panza zat als een aartsvader op zijn ezel, met zijn zadeltassen en zijn leren wijnzak, en heel veel zin om al gouverneur te zijn van het eiland dat zijn baas hem had beloofd.


Op dat ogenblik ontdekten ze dertig of veertig windmolens die in die dreven staan en zodra Don Quichot ze zag, zei hij tegen zijn schildknaap: "Het geluk leidt onze zaken beter dan wij hadden kunnen dromen; je ziet immers, vriend Sancho Panza, hoe daar dertig of nog wel meer kolossale reuzen opdagen die ik van plan ben te bestrijden en allemaal van het leven te beroven, en met de buit zullen wij een begin maken met onze rijkdom. Dit is een eerlijke oorlog en het is een grote dienst aan God zulk kwalijk gebroed van het aardoppervlak te vagen."


"Welke reuzen?" zei Sancho Panza.


"Die daar," antwoordde zijn baas, "met die lange armen, die bij sommigen wel bijna twee mijl lang zijn."


"Kijk uit wat u doet, heer," antwoordde Sancho. "Die dingen in de verte zijn geen reuzen maar windmolens en wat armen lijken zijn de wieken, die worden rondgewenteld door de wind en de molensteen laten draaien."


"Het is duidelijk," antwoordde Don Quichot, "dat je geen ervaring hebt met avonturen: dat zijn reuzen; en als je bang bent, moet je maken dat je wegkomt en een gebed zeggen terwijl ik een hevige, ongelijke strijd met hen aanga."

En aansluitend op deze woorden gaf hij zijn paard Rocinant de sporen, zonder acht te slaan op het geroep van zijn schildknaap Sancho, die waarschuwde dat het zonder enige twijfel windmolens waren en geen reuzen, wat hij te lijf wilde gaan. Hij had zo in zijn hoofd gezet dat het reuzen waren, dat hij het geschreeuw van zijn schildknaap Sancho niet hoorde en het zelfs nu hij er vlakbij was niet tot hem doordrong wat het waren. In plaats daarvan riep hij luid: "Kiest het hazenpad, laffe, verachtelijke schepsels, want het is maar één ridder die u aanvalt."


Op dat ogenblik stak de wind een beetje op en de grote wieken begonnen in beweging te komen, en toen Don Quichot dat zag, riep hij: "Al zwaaien jullie meer armen in het rond dan de reus Briareüs had, ik zet het jullie betaald."

Aansluitend op deze woorden beval hij zich van ganser harte zijn meesteresse Dulcinea aan, die hij smeekte hem bij te staan op dat hachelijke ogenblik, schoof zijn schild ter dekking voor zijn borst, velde zijn lans, gaf Rocinant volop de sporen en stortte zich op de eerste de beste molen die hij op zijn weg vond, maar de wiek waar hij zijn lans in stak, werd zo woest door de wind rondgedraaid, dat de lans aan stukken brak en paard en ruiter werden meegesleurd, waarna de laatste zwaargehavend het veld in rolde. Sancho Panza schoot hem zo snel als zijn ezel hem kon dragen te hulp, maar eenmaal bij hem gekomen, merkte hij dat zijn baas zich niet kon verroeren: zo hard was de smak die hij samen met Rocinant had gemaakt.

"God bewaar me!" zei Sancho. "Ik zei nog zo dat u moest uitkijken wat u deed en dat het gewoon windmolens waren; dat kon iedereen toch zien, als hij zelf niet malende was?"


"Stil, vriend Sancho," antwoordde Don Quichot. "Krijgszaken zijn meer dan andere aan voortdurende verandering onderhevig. Ik geloof trouwens, ik weet het wel zeker, dat de wijze tovenaar Frestoen deze reuzen in molens heeft veranderd om mij de roem van deze overwinning te ontnemen; zo vijandig is hij mij gezind; maar op den duur zullen zijn kwalijke praktijken het afleggen tegen de deugdelijkheid van mijn zwaard."


"Gods wil geschiede," antwoordde Sancho Panza.


En hij hielp hem overeind en vervolgens boven op Rocinant, die daar met half ontwrichte schoften stond. En al pratend over hun zojuist beleefde avontuur, vervolgden zij de weg naar Puerto Lápice, want het kon niet anders, zei Don Quichot, of daar zouden ze op vele, wisselende avonturen stuiten...


Bron: Volksverhalen Almanak